VII Olympische moeheid

Naar verwachting zullen dezer dagen 30.000 journalisten de stad instromen, drie keer zoveel als het aantal sporters. Wat zal dat brengen? In een lezing die de Indiase journalist Aiyar Pallavi gaf op de zondag voorafgaand aan de opening gaat ze in op het verschil tussen Westerse en de Indiase journalisten.

De lezing volgt op de publicatie van Pallavi’s boek Smoke and Mirrors – An Experience of China (zie link). Pallavi deed enkele rake voorspellingen. Zo zal de Westerse journalist zal direct na aankomst praten over de vervuiling van de stad en zal al snel vervallen in het bekende mantra over censuur, human rights en democratie. De Indiase journalist zal juist versteld staan van de orde en de opgeruimdheid en bedenken dat een sterk geleide, centaal gestuurde economie en maatschappij ook zijn voordelen heeft. Beiden hebben een punt volgens Pallavi.

Het gesprek vond plaats in de wekelijkse salon van de Oneway Street boekwinkel waarin op openlijk gesproken werd over de haalbaarheid en wenselijkheid van democratie. Natuurlijk is die vrijheid niet grenzeloos. Mij werd gevraagd, toen ik enkele weken terug hier een lezing gaf, toch vooral te praten over muziek in plaats van de Olympische Spelen omdat dit laatste onderwerp momenteel gevoelig ligt. Toch, met nog maar enkele dagen te gaan voor de opening, in een gespannen stad, voelt de middag als een verademing. Juist ook omdat ze niet over de Spelen gaat, want inmiddels gaat Beijing gebukt onder een zekere Olympische moeheid.

Pallavi sprak over de zin en onzin van een vergelijking tussen India en China. Hoewel vergelijkbaar is er nauwelijks direct contact tussen beiden, de meeste kennis over elkaar loopt ook nog eens via het Westen. Momenteel zijn er maar vier journalisten uit India werkzaam in China. Dit alleen roept al vragen op over de geopolitieke verdeling van journalistieke kennis. Ze hield dan ook direct een pleidooi om het Westen waar het kan te omzeilen en elkaar openlijk en nieuwsgierig te benaderen. De vergelijking tussen India en China snijdt hout, ook al beargumenteert Pallavi dat beide landen zo van elkaar verschillen dat iedere vergelijking riskant is. Ze snijdt hout alleen al omdat het helpt te ontsnappen aan de eeuwige vermeende tegenstelling tussen ‘het Westen’ en ‘China’ waarin we te vaak gevangen zitten, zowel binnen als buiten China.

Niet gespeend van cultureel essentialisme stelt ze dat India een filosofische traditie kent die is geworteld in ontologie en fenomenologie, stromingen die de werkelijkheid in twijfel trekken en dwingen tot telkens weer nieuwe vragen, terwijl het Confucianisme in China zich richt op harmonie en veel praktischer van aard is. Dit vertaalt ze vervolgens naar de observatie dat vandaag de dag India gekenmerkt wordt door levendig debat, een continue stroom van meningen, argumenten en overtuigingen. Dit debat, dat vaak op het scherpst van de snede gevoerd wordt, is in haar ogen grotendeels afwezig in China. Wat India ook laat zien, beargumenteert Pallavi, is dat politieke hervormingen vooraf kunnen gaan aan economische vooruitgang, terwijl China altijd pertinent het tegendeel beweert.