XVI Nostalgie en verlangen

De dwang en drang te reizen, te vertrekken vooral, heeft wellicht te maken met de hoop het reminiscentie-effect tegen te gaan. Op ouderdom herinneren de meeste mensen zich vooral de periode rond hun twintigste, zo lees ik in een boek van Douwe Draaisma.

Dat is de periode met de meeste nieuwe, eerste ervaringen. De tijd tussen pakweg je dertigste en zestigste is grotendeels verdwenen. Wellicht dat het veranderen van plaats, het zoeken naar een tijdelijk leven dat volstrekt anders is dan het bekende patroon, helpt om telkens weer nieuwe piketpaaltjes voor je geheugen te slaan. Maar is dat wel zo? Eerder voelt China als een parallel leven, dat steeds meer doordrenkt raakt van nostalgie. Dat woord, nostalgie, doet denken aan melancholie, aan een verlangen naar een tijd die voorgoed voorbij is, naar de jeugd, de eerste liefde, en ga zo maar door. Maar nostalgie lijkt mij eerder een verscherpt bewustzijn te behelzen betreffende de tijdelijkheid van alles. Helen Hok-Sze Leung verwoordt dit treffend: “Nostalgia is not simply a yearning for the past as though it were a definite, knowable object. Rather, nostalgia involves a ‘sensitivity to the movements of temporality.’ Understood in these terms, a nostalgic subject is someone who sits on the fence of time”.

Met nog ‘maar’ twee maanden te gaan betrap ik mezelf op nostalgie over deze reis. Ik herinner mij de aankomst, de blik op het nog onaffe gebouw van Rem Koolhaas dat nu blinkt in de zon, en denk met weemoed hoe ik toen dacht een zee van tijd te hebben. Die zee van tijd vernauwt zich steeds sterker en loopt naar een bijna zichtbaar en voelbaar punt toe. Wellicht dat mijn buitensporige ergernis over een heksenjacht op een minister in Nederland vooral ook verwijst naar een gevoel van onbehagen over dit verstrijken van de tijd. Ik wil nog niet terug want de tijd moet eindeloos blijven.

Als ik de openbare telefooncellen zie, herinner ik mij hoe deze in 1995 voor mij hippe bakens van moderniteit waren. China verandert echt, dacht ik toen. Nu zijn het iconen van een voorbij, premobiel verleden. Op het moment dat ik langs die oranje cel slenter zit ik op dat hekje van de tijd, kijk terug, en besef hoe, inderdaad, de dingen voorbij gaan.

Terwijl de piketpaaltjes in Nederland zich vooral in het immateriële bevinden (een nieuwe baan, een nieuwe liefde, doorzakken met een oude vriend – dit alles tegen het decor van een immer stabiel en onveranderlijk Amsterdam), speelt in Beijing het materiële een grotere rol (de nieuwe wijk, het nieuwe park, de oude telefooncel).

China is evengoed onlosmakelijk met mijn vader verbonden, die enkele maanden voor mijn eerste reis in 1992 overleed. Die breuk, een piketpaaltje van formaat zeg maar, brengt mij iedere reis weer terug naar dat jaar. Maar bovenal, drukt het mij met de neus op het verloop van de tijd. Hoe kan het zijn dat dit zo wezenlijke deel van mijn leven, volstrekt onbekend is voor hem? Hoe kan hij mijn vader zijn zonder dit te weten? Zo staat China ook voor datgene dat verloren is gegaan, voor de onherroepelijkheid van het verstrijken van de tijd. China is daarmee, inderdaad, verworden tot een nostalgisch land. Wellicht vandaar mijn verlangen om telkens terug te keren, maar nimmer te blijven.